- boeuf
- boeuf1 [buf],boeufs [beu]〈m.〉1 rund ⇒ os, stier2 rundvlees ⇒ ossenvlees3 sterke knul ⇒ sterke vent♦voorbeelden:1 boeuf gras • carnavalsos, paasosboeuf à la mode • ragout van rundvleesfort comme un boeuf • sterk als een paard, ossouffler comme un boeuf • hijgen als een paardtravailler comme un boeuf • werken als een paard3 boeuf de labour • werkezel¶ avoir un boeuf sur la langue • een slot op de mond hebbenil fait un vent à décorner les boeufs • er staat een keiharde wind————————boeuf2 [buf]〈bijvoeglijk naamwoord〉1 denderend ⇒ daverend, hartstikke goed, reuze-, moord-♦voorbeelden:1 un effet boeuf • een knaleffect1. m1) os, rund2) rundvlees3) sterke vent2. adjdenderend, hartstikke goed, reuze-
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.